Een belangrijk uitgangspunt van het procesrecht is neergelegd in artikel 3:303 BW: “Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe”. Op deze grond heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (OK) in zijn beschikking van 13 juli 2015 de uitspraak van de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS (LCG) van 10 februari 2015 vernietigd.2Voor zover mij bekend is dit de derde keer dat de OK had te oordelen op het verweer dat de verzoekende partij in een medezeggenschapsgeschil onvoldoende belang had en dus niet-ontvankelijk verklaard zou moeten warden. In dit artikel stel ik mij de vraag of deze beschikking van de OK de juridische toets der kritiek kan doorstaan, mede in vergelijking met de twee eerder uitgesproken beschikkingen.
1. De uitspraak van de LCG
De oudergeleding van de medezeggenschapsraad van de Sint Antoniusschool (OMR) legde een interpretatiegeschil voor aan de LCG. Het bevoegd gezag van de Stichting Fidarda, waar de Antoniusschool onder valt, en de OMR verschilden van op-vatting over de vraag of het vervangen van een niet-digitale rekenmethode door een digitale rekenmethode impliceerde dat het dan gaat om een wijziging van het schoolplan, ten aanzien waarvan de MR instemmingsrecht heeft. De MR had inmiddels al ingestemd met het schoolplan waarvan de nieuwe rekenmethode onderdeel uitmaakte. Maar Fidarda en de oudergeleding waren het nog steeds oneens over de vraag of er nu al dan niet sprake was van wijziging van het schoolplan en wat nu precies onder een schoolplan moet warden verstaan. Het is dan op grand van artikel 35 WMS de taak van de LCG om op verzoek de bindende uitspraak te doen welke interpretatie aan het bepaalde in de wet dient te warden gegeven. En dat is precies wat de LCG oak deed. Op grand van de wetsgeschiedenis komt de LCG tot het oordeel dat ‘schoolplan’ als genoemd in artikel 10 aanhef en onder b WMS ‘mede omvat de gehanteerde onderwijsmethoden en ontwikkelingsmaterialen’. Indien een school dus een keuze maakt voor een andere onderwijsmethode, dan is die keuze onderhevig aan het instemmingsrecht.
2. De beschikking van de OK
Fidarda vraagt in zijn beroepschrift aan de OK de OMR alsnog nietontvankelijk te verklaren in haar verzoek aan de LCG, omdat bij de OMR een belang bij het verkrijgen van een bindende interpretatie ontbreekt. De OK honoreert die stelling omdat “het niet de bedoeling (is) dat aan de LCG verzoeken warden gedaan tot het doen van een bindende uitspraak over de interpretatie van de WMS wanneer er helemaal geen geschil (meer) is”. De OK trekt de conclusie dat “van een concreet medezeggenschapsgeschil, waarin een uitspraak van de LCG c.q. de Ondernemingskamer nog daadwerkelijke gevolgen zal/kan hebben, geen sprake meer is”. Gevolg daarvan is dat de LCG de OMR ten onrechte in haar verzoek heeft ontvangen. De OK vernietigt de uitspraak van de LCG en verklaart de OMR alsnog niet-ontvankelijk.
3. Vergelijking met andere beschikkingen
Voordat ik een oordeel formuleer over deze beschikking eerst een uitstapje naar een tweetal andere beschikkingen van de OK, waarbij een beroep werd gedaan op het ontbreken van een belang. De eerste is de beschikking van a november 2011 in de zaak van de Universiteit van Amsterdam tegen de Facultaire Studentenraad van de faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.’ In die zaak diende het hoger beroep van de Universiteit tegen een uitspraak van de Landelijke Geschillencommissie medezeggenschap voor hoger onderwijs.3 Aan de orde was de vaststelling van de Onderwijs- en Examenregeling 2012-2013 voor de bacheloropleidingen van de faculteit. De studentenraad had zijn instemming onthouden waarna de universiteit aan de Geschillencommissie toestemming vroeg de regeling alsnog te mogen nemen. De Geschillencommissie gaf die toestemming niet, waarop de universiteit in beroep ging bij de OK.
Van belang is om vast te stellen dat universiteit en. studentenraad lad de uitspraak van de Geschillencommissie alsnog middels een aantal compromissen kwamen tot de vaststelling van een Onderwijs- en Examenregeling 2012-2013. De OK stelde dan oak vast dat de universiteit geen belang meer had bij een uitspraak omdat immers de regeling al was overeengekomen met instemming van de studentenraad en welke uitspraak van de OK dan oak zou daar nog verandering in kunnen aanbrengen. Het argument van de universiteit dat een beoordeling van de OK van belang kan zijn op de inhoud en het verloop van toekomstige medezeggenschapstrajecten, in het bijzonder de vaststelling van de Onderwijsen Examenregeling 2013-2014, achtte de OK geen voldoende belang