Een inspectiedienst, onderdeel van het ministerie, kent vier inspecteurs-vlieger die werkzaam zijn op het terrein van de luchtvaart. Deze inspecteurs-vlieger onderhouden hun vliegvaardigheid door het vervullen van een gastvliegerschap bij een Nederlandse luchtvaartmaatschappij. De bestuurder wenst de vliegvaardigheid niet langer te onderhouden door het vervullen van een gastvliegerschap, maar door middel van simulatortraining, waar nodig aangevuld met aanvullende training en opleiding. Dit omdat het vanuit het oogpunt van onafhankelijkheid en inzetbaarheid niet langer wenselijk wordt geacht dat inspecteurs hun brevetten geldig houden bij een Nederlandse onder toezicht staande luchtvaartmaatschappij. De bestuurder beoogt met dit besluit te waarborgen dat de inspectie ten opzichte van de onder toezicht staande luchtvaartmaatschappijen onafhankelijk functioneert. Daarnaast legt het gastvliegerschap een substantieel beslag op de arbeidstijd van de inspecteursvlieger, zij besteden daaraan ongeveer dertig procent van hun diensttijd. De ondernemingsraad legt het besluit voor aan de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
Artikelen 25 en 26 Wet op de Ondernemingsraden (WOR) Gerechtshof Amsterdam, Ondernemingskamer, 17 december 2014
Gepubliceerd op 8 januari 2015 ECLI:NL:GHAMS: 2014: 5412
Feiten
De inspectie waar het hier om gaat, is een onderdeel van het ministerie en heeft als taak het bevorderen van de naleving van de wet- en regelgeving voor bouwen, wonen, milieu en vervoer. Daaronder valt het bewaken en stimuleren van een veilig en duurzaam transport, met in begrip van de luchtvaart. Bij de inspectie werken ongeveer elfhonderd ambtenaren onder wie ongeveer vijfhonderd inspecteurs. Van hen zijn er negentig inspecteurs werkzaam op het gebied van de luchtvaart, waarvan vier als inspecteursvlieger. Zij dienen op basis van richtlijnen van de ICAO (International Civil Aviation Organization) hun vliegvaardigheid te onderhouden.
De inspecteurs-vlieger onderhielden hun vliegvaardigheid tot nu toe door het vervullen van een gastvliegerschap bij een Nederlandse luchtvaartmaatschappij. Het gastvliegerschap houdt in dat een inspecteur-vlieger verkeersvluchten uitvoert in de hoedanigheid van vlieger bij een daartoe door de staat gecontracteerde luchtvaartmaatschappij. De inspecteurs-vlieger besteden aan het gastvliegerschap ieder vier- tot vijfhonderd diensturen per jaar hetgeen overeenkomt met circa dertig procent van de diensttijd. Na het negatieve advies van de ondernemingsraad, heeft de bestuurder bij brief van 24 september 2013 desondanks het besluit genomen dat met ingang van 1 januari 2014 de vliegvaardigheid van de inspecteurs-vlieger zal worden onderhouden door middel van trainingen op vliegsimulators, aangevuld met meevliegen tijdens het uitvoeren van twaalf inspectievluchten op jaarbasis.
De argumenten van de ondernemingsraad werden hiermee door de bestuurder niet gehonoreerd. De OR brengt tegen het besluit onder andere in dat onvoldoende is aangetoond dat met de bestaande wijze waarop kennis en vaardigheden worden onderhouden, de organisatie wordt geschaad, dat het uitsluitend trainen van de vliegvaardigheid door middel van vliegsimulatoren, onvoldoende is voor het onderhouden van de competenties van de inspecteurs en dat het op peil houden daarvan door middel van “meevliegen” tijdens inspectievluchten onverstandig is. Dit “meevliegen” zou namelijk tot verminderde rolvastheid en respect voor de inspecteur kunnen leiden waar twee soorten meevliegen gaan ontstaan: meevliegen in de hoedanigheid van inspecteur, ter uitoefening van de inspectietaak, hetgeen observatie en distantie vraagt, en meevliegen voor het onderhoud van de vliegvaardigheid, hetgeen juist overleg en actief bevragen van piloten vereist voor een zo goed mogelijk ‘leereffect’.
De ondernemingsraad heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
Oordeel Ondernemingskamer
Allereerst overweegt de Ondernemingskamer dat de inspectie voldoende aannemelijk gemaakt heeft dat, gelet op de huidige bezetting van slechts vier inspecteurs-vlieger en het geringe aantal Nederlandse luchtvaartmaatschappijen, feitelijk niet langer mogelijk is dat inspecteurs-vlieger een gastvliegerschap vervullen bij een luchtvaartmaatschappij ten aanzien waarvan de desbetreffende inspecteur geen inspectietaken vervult. De Ondernemingskamer acht het begrijpelijk dat de inspectie ook de schijn van belangenverstrengeling wil vermijden. Aangenomen moet worden dat handhaving van het gastvliegerschap feitelijk tot gevolg heeft dat inspecteurs als gastvlieger optreden bij luchtvaartmaatschappijen die door henzelf worden geïnspecteerd. De Ondernemingskamer acht het primair aan de inspectie zelf om te bepalen welk gewicht zij toekent aan het bevorderen van onafhankelijkheid en het vermijden van de schijn van belangenverstrengeling. De Ondernemingskamer acht het niet onredelijk dat de inspectie daaraan een aanzienlijk gewicht toekent en met besluitvorming niet wil wachten totdat zich incidenten hebben voorgedaan of totdat vanuit de politiek of de publieke opinie wordt aangedrongen op maatregelen.
Daarbij stelt de Ondernemingskamer dat niet in geschil is en ook bevestigd wordt in een rapport van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR), dat het mogelijk is de vliegbrevetten van de inspecteur-vliegers geldend te houden door uitsluitend trainingen in vliegsimulatoren. De ICAO- richtlijnen houden enerzijds in dat, met het oog op de onafhankelijkheid, het ongewenst is dat inspecteursvlieger training ontvangt van luchtvaartmaatschappijen die onder toezicht staan en anderzijds dat zij ‘Insofar as possible’ een training ontvangen door het besturen van vliegtuigen aangevuld met simulatortraining.
Gegeven de omstandigheid dat bij de huidige praktijk feitelijk niet te vermijden is dat inspecteurs-vlieger luchtvaartmaatschappijen inspecteren waar zij tevens gastvlieger zijn, kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet gezegd worden dat het besluit onverenigbaar is met de ICAO-richtlijnen. Een conclusie die ook strookt met het NLR-rapport. Aan het gegeven dat trainen op de simulator niet hetzelfde is als een daadwerkelijke uitoefening van gastvliegerschap en zou kunnen leiden tot een ‘bias’ in de perceptie van werkzaamheden, wordt door de inspectie minder gewicht toegekend dan door de opsteller van het NLR-rapport en de ondernemingsraad. De inspectie meent dat het beschreven effect beperkt is door de mogelijkheden die moderne simulatoren bieden. De Ondernemingskamer vindt dit verschil in waardering behoren tot de beoordeIingsvrijheid van de inspectie als ondernemer in de zin van de WOR.
Ten slotte verwerpt de Ondernemingskamer ook het argument van de ondernemingsraad dat als gevolg van het besluit een rolvermenging ontstaat tijdens de inspectievluchten, indien deze tegelijkertijd ten dienste staan aan het onderhouden van de vliegvaardigheid van de inspecteurs. Training en controle zouden immers samen gaan vallen in een vlucht. Dit risico acht de Ondernemingskamer niet zodanig groot dat de inspectie in redelijkheid het besluit niet kon nemen, mede in aanmerking genomen de belangen die het besluit beoogt te dienen.
De Ondernemingskamer wijst het verzoek van de ondernemingsraad dus af. De door de ondernemingsraad aangevoerde gronden leidden niet tot het oordeel dat de inspectie in redelijkheid niet het besluit van 24 september 2013 over het onderhouden van de vliegvaardigheid van inspecteursvlieger heeft kunnen nemen.
Aantekening
De Ondernemingskamer weegt hier de argumenten van de ondernemingsraad stuk voor stuk. Ze worden achtereenvolgens weggestreept tegen het grotere belang dat de inspectie heeft, te weten het bevorderen van onafhankelijkheid en het vermijden van de schijn van
belangenverstrengeling enerzijds en de beoordeling van de inspectie als ondernemer in de zin van de WOR anderzijds.
Let op
Zie voor een behandeling van de vraag of ditzelfde besluit van de bestuurder een regeling oplevert in de zin van artikel 27 WOR en derhalve instemmingsplichtig is, de editie van februari 2014 van RvM.