Wij zijn een or van een BV. Onze onderneming valt samen met twee andere ondernemingen onder onze moederorganisatie. Momenteel zijn er drie afzonderlijke or’s voor de drie ondernemingen. Daarnaast is er een cor voor aangelegenheden die de gehele organisatie aangaan. Onze moederorganisatie is bezig met een centraliseringproces. Het voornemen is om alle administratieve en bedrijfsorganisatorische processen te standaardiseren en te harmoniseren. Het personeel van de drie afzonderlijke BV’s zou in dienst van de moederorganisatie moeten treden. Vanwege dit centraliseringproces wil de moederorganisatie de structuur van de medezeggenschap veranderen. Zij stelt in dat verband één gemeenschappelijke or voor. Wij zien het liefst dat de aparte ondernemingsraden blijven bestaan. Hoe kunnen wij hier het beste op reageren?
Er gelden conform de WOR geen strikte regels voor de medezeggenschapsstructuur. Wel geldt een aantal uitgangspunten. Het belangrijkste hiervan is dat moet worden gekozen voor de medezeggenschapsstructuur die het meest bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR. Het uitgangspunt in de WOR is steeds de zelfstandige positie van de or, en wel op een zo laag mogelijk niveau. In principe dient de medezeggenschap zo dicht mogelijk bij de werkvloer vormgegeven te worden. Verder behoort de medezeggenschap te worden ingesteld op een niveau waar op zinvolle wijze medezeggenschap uitgeoefend kan worden. Dat hangt mede samen met de vraag of er aan ondernemerszijde voldoende zeggenschap/ bevoegdheid aanwezig is om op een constructieve manier overleg te kunnen voeren en afspraken te kunnen maken. Een uitzondering op het principe van het instellen van ondernemingsraden op een zo laag mogelijk niveau is gemaakt in artikel 3 van de WOR. Namelijk, als er een zodanige samenhang tussen de betrokken ondernemingen bestaat dat instelling of instandhouding van de afzonderlijke ondernemingsraden daarvoor weinig zin heeft omdat de omvang of het niveau van de werkzaamheden die deze ondernemingsraden kunnen verrichten, te gering is. Dan kan de instelling van een gemeenschappelijke or bevorderlijk zijn voor een goede toepassing van de WOR. Ook kan het juist door de ‘samenvoeging’ mogelijk worden de medezeggenschap te verzekeren voor werknemers die daarvan anders vanwege het getalscriterium van artikel 2 WOR verstoken zouden zijn.
Maar zoals gezegd, als algemeen uitgangspunt geldt dat voor een goede toepassing van de WOR de uitoefening van medezeggenschapsrechten daar moet plaatsvinden waar in overwegende mate zeggenschap over de onderneming(en) bestaat, en zij dus het meest doelmatig is. Als de te behandelen aangelegenheden zowel op het niveau van iedere onderneming afzonderlijk, als op centraal niveau liggen, is het voor een goede toepassing van de WOR het beste dat ondernemingsraden worden ingesteld voor die ondernemingen waarvoor dit wettelijk verplicht is, daarbij overkoepeld door een cor die de gemeenschappelijke aangelegenheden behandelt. In de cor kunnen bovendien vertegenwoordigers worden opgenomen van de ondernemingen waarvoor geen or behoeft te worden ingesteld.
De voorgenomen centralisering bevindt zich nog niet in een vergevorderd stadium. Op dit moment treden de BV’s nog zelfstandig en onder eigen naam naar buiten. Het personeel is nog niet in dienst van de moederorganisatie maar nog steeds van de afzonderlijke BV’s en er is nog geen overkoepelend personeelsbeleid.
Uit de huidige stand van zaken en de doelen die nog moeten worden gerealiseerd, blijkt dat de centralisering zich nog niet in een zodanig vergevorderd stadium bevindt dat het instellen van één gemeenschappelijke or al bevorderlijk zou zijn voor een goede toepassing van de WOR. Zolang het personeel nog niet in dienst is van de moederorganisatie en het overkoepelende personeelsbeleid nog niet is geïmplementeerd, ligt het in de lijn der verwachting dat in de komende tijd de aangelegenheden met betrekking tot de inrichting en organisatie van de ondernemingen, juist ook in het kader van die centralisering, op het niveau van de afzonderlijke ondernemingen moeten worden behandeld. Mede gelet op de onzekerheid over de ontwikkelingen in de toekomst lijkt het voorbarig om tot het instellen van een gemeenschappelijke or over te gaan. Overigens, indien er geen overeenstemming kan worden bereikt over de wijze waarop de medezeggenschap moet worden vormgegeven, zal de bestuurder de weg van de WOR moeten volgen: het voorstel voor de structuur van de medezeggenschap aan de bedrijfscommissie voorleggen en, indien dat niet tot een oplossing leidt, eventueel aan de kantonrechter. Zowel de bedrijfscommissie als de kantonrechter zullen toetsen aan de norm zoals hiervoor omschreven: welke structuur is het meest bevorderlijk voor een goede toepassing van de WOR binnen de betrokken onderneming?
Gabi Stouthart