Concernbelang en instemmingsrecht
Diesel, een bekend spijkerbroekenmerk, krijgt vanuit het moederconcern, de ‘Group’, de opdracht een wereldwijd bonussysteem ook in Nederland te implementeren. Na mededeling van het besluit hiertoe, heeft de ondernemingsraad een beroep gedaan op de nietigheid van het besluit omdat hij de daartoe vereiste instemming niet heeft gegeven. De ondernemer verzoekt de kantonrechter vervangende toestemming te geven.
Het spijkerbroekenmerk is een bedrijf dat wereldwijd kleding, schoenen en accessoires produceert en verkoopt. “Benelux” is de Nederlandse verkooporganisatie en is onderdeel van de Group, die gevestigd is in Italië. Bij Benelux zijn 121 medewerkers in dienst. Per e-mail is de OR in februari 2015 door Benelux geïnformeerd over de introductie van een nieuw Incentive Plan 2015. De ondernemingsraad heeft hierop inhoudelijk gereageerd en aangegeven waarom invoering van dit nieuwe Incentive Plan, met als gevolg het opschroeven van targets en het (dientengevolge) verminderd uitkeren van incentives, de OR geen goed idee leek. In de zomer van 2015 is het Incentive Plan 2015 nog eens aan de orde gekomen tussen bestuurder en OR. Hierop heeft de bestuurder medegedeeld dat het besluit tot invoering van de nieuwe regeling al door Italië genomen zou zijn en dat het besluit daarom definitief is. Desalniettemin heeft de OR op verzoek van de bestuurder nog vijf bezwaren tegen het voorstel benoemd en tevens een tegenvoorstel gedaan. Bij brief van 31 augustus 2015 heeft Benelux aan de OR medegedeeld dat zij het nieuwe Incentive Plan heeft ingevoerd. In de brief is onder meer opgenomen: ” Met als doel om te komen tot een gezamenlijke benadering en het bewaken van een positief en gezond bedrijfsresultaat heeft de (…) groep dit jaar besloten een wereldwijd Incentive systeem te implementeren (…).” Bij brief van 22 september 2015 heeft de OR een beroep gedaan op de nietigheid van het besluit tot invoering van het nieuwe Incentive Plan, nu hij de daartoe vereiste instemming niet heeft gegeven. Benelux verzoekt de kantonrechter hierop om per de eerst mogelijke datum toestemming te geven om het besluit tot wijziging van de incentive regeling te nemen.
Oordeel kantonrechter
Benelux stelt dat de beslissing van de OR om zijn instemming te weigeren onredelijk is. Hoewel het nieuwe systeem een aantal veranderingen kent die neerkomen op hogere drempels en een grotere afhankelijkheid van het bedrijfsresultaat van de groep (in plaats van afhankelijkheid van Benelux) en bovendien de te behalen targets verhoogd worden, is het nieuwe Incentive systeem opgelegd door de groep en is een afwijkende regeling absoluut geen optie en ook niet uit te leggen aan de medewerkers van de overige landen. Er is bovendien sprake van zwaarwegende bedrijfseconomische redenen nu zowel Benelux als de groep al een aantal jaren slechte (negatieve) resultaten laten zien. Zwaardere maatregelen, zoals het ingrijpen in de primaire arbeidsvoorwaarden of zelfs verlies van banen, worden op deze manier voorkomen, zo wordt betoogd.
De OR stelt dat niet alleen het Incentive systeem wordt gewijzigd, maar dat het systeem ook een wijziging van de target inhoudt. Gevolg hiervan is dat een werknemer minder snel aanspraak kan maken op een bonusbetaling. De voornaamste reden voor de wijziging van het Incentive Plan is de wens van de groep om de verschillende landenregelingen te harmoniseren. Eerst later is nog als tweede argument de kostenbesparing als argument naar voren gebracht, maar dit is door Benelux niet nader onderbouwd. De werknemers hebben in korte tijd al op verschillende arbeidsvoorwaarden moeten inboeten. De OR is dan ook van mening dat de voorgestelde regeling niet in het belang is van de werknemers en dat de weigering niet onredelijk is.
De kantonrechter oordeelt allereerst dat uitgangspunt is dat artikel 27 lid 4 van de WOR bepaalt dat slechts vervangende toestemming wordt gegeven indien de beslissing van de OR om geen instemming te geven onredelijk is, of het voorgenomen besluit gevergd wordt door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen. Bij deze maatstaf wordt vooropgesteld dat, gezien de aard van het aan de OR verleende instemmingsrecht en de strekking van artikel 27 lid 4 WOR, terughoudendheid past bij de beoordeling van de (on)redelijkheid van de wijze waarop de OR van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Alleen onder bijzondere omstandigheden zal het optreden van de OR de rechterlijke toets aan het onredelijkheidscriterium niet kunnen doorstaan.
Het belangrijkste door Benelux aangevoerde argument heeft vooral betrekking op de door de groep gevoelde noodzaak van harmonisatie van de incentive regeling wereldwijd. Dat Benelux zelf een dergelijke noodzaak voelt, is door haar niet gesteld. Ook is niet aannemelijk geworden dat een eventueel niet doorvoeren van de door de groep gewenste harmonisatie nadelige gevolgen voor Benelux zal hebben. Dat de OR niet akkoord is gegaan met deze wens tot harmonisatie, maakt zijn weigering daarmee niet onredelijk.
Verder is ook niet aannemelijk geworden dat het belang van Benelux bij wijziging van de regeling groter is dan het belang van de OR om ongewijzigde voortzetting te wensen. Vast staat dat de nieuwe regeling per saldo een verslechtering inhoudt van de arbeidsvoorwaarden en Benelux is niet inhoudelijk ingegaan op de vrees van de OR voor een negatieve invloed van de nieuwe regeling op de motivatie van de werknemers. Ook de door Benelux genoemde kostenbesparing maakt de weigering van de OR niet onredelijk. Dat deze (€ 60.000) kostenbesparing noodzakelijk is, is door Benelux tegenover de betwisting van de zijde van de OR, onvoldoende naar voren gebracht. Daarbij komt dat in deze procedure een toelichting op eventuele alternatieven voor kostenbesparingen die voor de werknemers minder ingrijpend zijn, door Benelux niet is gegeven. De enkele mededeling dat zij alternatieven heeft onderzocht, is onvoldoende. Ook de mededeling van Benelux dat bij het niet doorgaan van de nieuwe regeling verdergaande maatregelen nodig zijn, waarbij gevolgen voor arbeidsplaatsen niet worden uitgesloten, is door Benelux op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dat Benelux zwaarwegende bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen heeft voor de wijziging van de regeling is in dit geding dan ook niet aannemelijk geworden. De kantonrechter wijst het verzoek dan ook af.
Commentaar
Deze uitspraak past in een reeks van uitspraken waarin een concernbelang niet zonder meer wordt aanvaard als zijnde het belang van de in Nederland gevestigde (dochter) onderneming. De rechter toetst hier met nadruk aan het belang en de noodzaak van de Nederlandse verkooponderneming zelf. Dit stelt dus paal en perk aan het zonder meer vanuit het buitenland opleggen van wijzigingen in de Nederlandse verhoudingen. Het beeld in de rechtspraak en jurisprudentie is wel dat In het kader van het instemmingsrecht het concernbelang wat sneller wijkt voor het “Nederlandse” belang, dan in het kader van het adviesrecht. Dat heeft niet alleen te maken met het verschil tussen “instemming” en “advies”, maar ook met het feit dat de onderwerpen waarop het adviesrecht ziet, naar hun aard wat eerder op de weg van de buitenlandse moeder liggen. Een (voorgenomen) besluit tot wijziging van de vestigingsplaats van de onderneming of tot een belangrijke wijziging in werkzaamheden van de onderneming zal vaker op concernniveau ontstaan. Maar bij onderwerpen die vallen onder het instemmingsrecht kan een Nederlandse ondernemer zich dus niet gemakkelijk verschuilen achter het beleid van de buitenlandse moedermaatschappij.