HomeActueelPublicatiesMedezeggenschapsrechtspraak juli 2009 – juli 2010: toenemende rechtspraak 0K in niet WOR-zaken

Medezeggenschapsrechtspraak juli 2009 – juli 2010: toenemende rechtspraak 0K in niet WOR-zaken

Geplaatst in
Kroniek in: TRA – Actueel december 2010, 12, p. 22-2718

Prof. mr. L.C.J. Sprengers[1]   100   Deze kroniek heeft betrekking op de rechtspraak over het medezeggenschapsrecht in de tweede helft van 2009 en de eerste helft van 2010.[2] Waar ik vorig jaar de kroniek als ondertitel meegaf ‘Rust in rechtspraak in roerige economische tijden[3] zou deze titel ook van toepassing kunnen blijven op dit kroniekjaar, zeker wat betreft de rechtspraak van de ondernemingskamer (OK). Zowel het aantal beschikkingen (zes in dit kroniekjaar tegen elf in het jaar daarvoor) als de aard van de zaken vormen geen weerspiegeling van de economisch moeilijke tijden. In deze kroniek ga ik, gezien de beschikbare ruimte, alleen in op de ontwikkelingen op wetgevingsgebied en de rechtspraak van de OK op basis van verschillende medezeggenschapswetten.

1. Wetgeving

In de wetgeving op het terrein van het medezeggenschapsrecht is niet veel veranderd. Het vorige kabinet Balkenende
heeft het kabinetsstandpunt over de toekomst van de medezeggenschap uitgebracht,[4] maar mede vanwege de val van het kabinet zal de vertaalslag naar aanpassing van wetgeving gedaan moeten worden door het kabinet Rutte. Twee ontwikkelingen zijn in dit kroniekjaar wei nog het vermelden waard. Met ingang van 1 juli 2010 is de wetgeving over het spreekrecht van ondernemingsraden binnen naamloze vennootschappen van kracht geworden. Het gaat om een vorm van vennootschapsrechtelijke medezeggenschap verankerd in boek 2 BW.[5] Een (centrale) or van een NV heeft over een drietal aangelegenheden een informatierecht gekregen, alsmede de mogelijkheden om een stand punt daarover in te nemen en toe te lichten op de AVA. Het betreft ingrijpende besluiten waarover de AVA een goedkeuringsrecht heeft (art. 2: 107a BW), voorgenomen besluiten tot benoeming en ontslag van leden van het bestuur (art. 2:134a BW) en het bezoldigingsbeleid van het bestuur (art. 2:135 BW). Dit spreekrecht geldt ook indien de zogenoemde Nederlands constructie is toegepast, waarbij de cor is gepositioneerd op het niveau van een Nederlandse subholding, terwijl de (beursgenoteerde) topholding eveneens in Nederland is gevestigd. Dit spreekrecht is het (afgezwakte) resultaat van de passage in het regeerakkoord van het laatste kabinet Balkenende dat een or een adviesrecht zou krijgen over het bezoldigingsbeleid van het bestuur,[6]
De SER heeft het aantal bedrijfscommissies teruggebracht naar twee, onder de helaas weinig onderscheidende namen Markt I en Markt II. De eerste heeft als werkgebied de marktsector en de tweede de semipublieke sector (zorg, welzijn, gesubsidieerde arbeid, cultuur, onderwijs en sport).[7] Het secretariaat van deze bedrijfscommissies is bij de SER ondergebracht. Met ingang van respectievelijk 1 september en 1 juli 2010 zijn de overige bedrijfscommissies opgeheven, met uitzondering van de Bedrijfscommissie voor de overheidssector. Hiermee is een deel van hetgeen in het kabinetsstandpunt Medezeggenschap 2009 was voorgesteld door de SER doorgevoerd. Voor het aangekondigde voornemen tot het laten vervallen van de verplichting om bemiddeling aan de bedrijfscommissie te vragen voordat een geschil aan de kantonrechter kan worden voorgelegd, is een wetswijziging nodig,[8]

2. Adviesrecht

2.1 Inleiding
Op 31 juli 2009 is mr. J.H.M. Willems teruggetreden als voorzitter van de OK, hetgeen een bijzonder boeiende afscheidsbundel heeft opgeleverd die het brede terrein illustreert waarop de OK onder zijn voorzitterschap actief is geweest,[9] De meest opvallende wijziging die sindsdien is waar te nemen bij de OK is dat meer rechters ingezet worden om de zaken te behandelen, waardoor de samenstelling van de OK per zaak meer uiteen kan lopen. Of en welke effecten dit op de rechtspraak zal hebben, kan gezien het beperkte aantal beschikkingen op medezeggenschapsgebied nu nog niet worden beoordeeld. In een onderzoek naar de ervaringen van grote ondernemingen met specialistische rechtspraakvoorzieningen concluderen de onderzoekers dat, hoewel er kritiekpunten zijn, het oordeel vanuit de optiek van grote ondernemingen alsmede professionele betrokkenen met ervaring met OK-zaken uiteindelijk zonder meer positief is.[10] Uit de beperkte rechtspraak ex art. 26 WOR van het kroniekjaar zijn de volgende hoofdlijnen te destilleren.

2.2 Fasering van besluitvorming
Een vraag die vaak speelt bij complexe besluitvorming is of en hoe een fasering kan worden aangebracht in de adviesprocedure. Op welke wijze kan afgebakend worden wat in een eerste fase van de besluitvorming aan de orde is en staat het de ondernemer vrij die afbakening zelf te maken. Uit de rechtspraak blijkt dat het antwoord op deze vraag deels bepaald wordt door de opstelling van de or. In welke mate heeft hij kenbaar gemaakt dat hij niet akkoord is met de aangebrachte knip door de ondernemer in de besluitvorming?
In de beschikking Or CBR had de ondernemer een aspect uit de besluitvorming gelicht, de status van het medisch proces, en daarvan aangegeven dat hernieuwd, als bovenwettelijk aangeduid, advies gevraagd zal worden na evaluatie van het gehele besluit.[11] De adviesaanvraag zal zich dan ook uitstrekken over het aantal te sluiten vestigingen. Tijdens de zitting had de ondernemer ook nog toegezegd dat er geen onomkeerbare besluitvormingshandelingen worden genomen. De OK accepteert deze wijze van opsplitsing van de besluitvorming. Van belang is daarbij dat een eventuele discussie over de vraag of er in het vervolgtraject een volwaardige adviesaanvraag ex art. 25 lid 1 WOR aan de orde is, dan wei een minder zware adviesaanvraag ex art. 25 lid 5 laatste volzin WOR, door de ondernemer is ondervangen door aan te geven dat er sprake zal zijn van een art. 25 lid 1 WOR-advies, op grand van de wet dan wei als een bovenwettelijke bevoegdheid. Een ondernemer die de besluitvorming wi! faseren, zonder daarover afspraken gemaakt te hebben met de or, dient te waarborgen dat de or in de volgende fase een adviesrecht heeft met een vergelijkbare status en dat er nog geen sprake is van onomkeerbare uitvoeringshandelingen. Maar dat dit nog niet in alle gevallen voldoende is, blijkt uit de zaak Centrum Maliebaan.[12] Daarbij had de ondernemer advies gevraagd over een bestuurlijke fusie als eerste fase en aangekondigd dat in de tweede fase aan de or advies gevraagd zou worden over de juridische fusie met inachtneming van alle voorschriften van art. 25 lid 1 WOR. De or stelde in de adviesprocedure over de bestuurlijke fusie allerlei aspecten aan de orde die betrekking hadden op de vraag of de uiteindelijke juridische fusie wei voldoende voordelen voor de onderneming zou opleveren in vergelijking met het alternatief van zelfstandig alleen verder gaan. De ondernemer stelde dat de or daarmee aan de reikwijdte van de adviesaanvraag in de eerste fase voorbijging. De OK doelde de opvatting van de ondernemer niet en concludeerde dat er in de eerste fase niet louter sprake was van een voornemen tot bestuurlijk fuseren, maar van een voornemen om reeds geclausuleerd te besluiten tot juridische fusie. Alleen indien in de periode na de bestuurlijke fusie zou blijken dat de fusie niet zou werken, zou de juridische fusie niet voortgezet worden. Hieruit blijkt dat de ondernemer voorzichtig moet zijn met het buiten hen bereik plaatsen van standpunten van de or als nog niet ter zake doende in deze fase. De ondernemer dient hetgeen de or van belang vindt om bij de advisering in te brengen in deze fase mee te wegen bij het nemen van het besluit. Het is immers niet alleen de ondernemer die bepaalt wat relevant is in de adviesaanvraag. Wanneer de besluitvorming vervolgens in een tweede fase verkeert, staat hetgeen in de eerste fase is besloten als zodanig in het algemeen niet meer ter discussie.[13] Het besluit in de eerste fase is maatgevend. Dit is conform het advies van de or, of als het besluit daarvan afwijkt, had de or daartegen binnen een maand beroep moe ten instellen bij de OK. Indien de or dit niet heeft gedaan of geen gelijk heeft gekregen van de OK, is er sprake van een in kracht van gewijsde gegaan besluit. Dit valt (indirect) af te leiden uit de beschikking inzake Or Dienst stadstoezicht.[14] De OK legt er de nadruk op dat de or de grondslagen van het principebesluit waarop het voorgenomen besluit tot privatisering is gebaseerd niet heeft aangevochten. Daarmee staan deze vast en kan de or in een latere fase in beroep daartegen niet alsnog met bezwaren komen.

2.3 Onderbouwing adviesaanvraag en besluit
Zoals elkaar bevat de jurisprudentie van de OK de nodige overwegingen over de motiveringsplicht. Deze plicht gaat ver. In de CBR-beschikking vond de OK dat door de wijze van presenteren van de cijfers over het aantal te vervallen functies en het precieze aantal door externen opgevulde fte’s en het daarbij hanteren van verschillende peildata, ertoe leidde dat het aannemelijk en begrijpelijk is dat de or voor de advisering van belang zijnde gegevens uit die getallen niet heeft herleid. De ondernemer moet klare wijn schenken. Hij mag er niet op vertrouwen dat hij motiveringsgebreken in de onderbouwing van de adviesaanvraag in alle gevallen in het besluit of in de in beroepsfase nog kan herstellen.
De OK concludeert dat het advies, door toedoen van de ondernemer, tot stand gekomen was op onjuiste veronderstellingen. Daarom wordt de ondernemer opgedragen het besluit in te trekken en de or alsnog in de gelegenheid te stellen het advies op basis van de juiste gegevens uit te brengen. In de zaak Stichting WWZ was op verzoek van beide partijen door de OK in een eerdere beschikking een financieel deskundige benoemd.[15] Deze bracht een rapport uit waaruit bleek dat de nodige kritiek is te leveren op de onderbouwing van het fusievoornemen en -besluit van de ondernemer. Aangezien het rapport aangaf dat de ondernemer onvoldoende inzicht had in de financiële uitgangspunten en de financiële gevolgen van de beoogde fusie en evenmin een juist beeld had van de financiële ontwikkeling en risico’s op de korte en lange termijn, was de ondernemer niet in staat tot verantwoorde besluitvorming, aldus de OK.[16] Uit deze beschikking valt af te leiden dat een vereiste voor een goed onderbouwd fusievoornemen is, dat de ondernemers en inzicht moet kunnen geven in (financiële) effecten van het voornemen op korte en lange termijn. In een andere beschikking ging het om de vraag of de . ondernemer een besluit tot verhuizing vroegtijdig mocht uitvoeren wegens een brandgevaarlijke situatie, gedurende het adviestraject met de or. De or had naar aanleiding van de adviesaanvraag aanvullende vragen gesteld. De ondernemer stelde dat deze vragen in de overIegvergadering voldoende waren beantwoord dan wel dat de or geen belang meer had bij de antwoorden.
Aan de hand van de feiten stelt de OK vast dat de vragen van de or relevant waren en niet voldoende beantwoord waren.[17] Deze had den betrekking op de kosten en mogelijkheden om het huidige pand brandveilig te maken. Zolang de informatie van de ondernemer nog niet voldoende was, mocht niet worden overgegaan tot uitvoering van het besluit. Ook in de beschikking Centrum Maliebaan schortte het aan de motivering van het (voorgenomen) besluit. De OK geeft aan dat het weliswaar juist is – zoals de ondernemer heeft gesteld – dat het aan hem is strategische keuzen te maken en dat een (voorgenomen) keuze voor een bepaald toekomstscenario geen miskenning van het medezeggenschapsrecht van de or inhoudt, maar dat betekent niet dat de ondernemer niet verplicht zou zijn inzicht te verschaffen in de beweegredenen voor zijn (voorgenomen) besluit en dat betekent evenmin dat die (voorgenomen) keuze niet in volle omvang door het adviesrecht zou worden bestreken en dus door de or ter discussie kon worden gesteld. De ondernemer zal in redelijkheid moeten reageren op de wens van de or de mogelijkheid van een door de or aangedragen alternatief te onderzoeken. Dit geldt temeer in een geval waarin het alternatief bestaat uit het handhaven van de bestaande situatie. Dan dient de ondernemer te motiveren waarom besloten is de bestaande situatie niet te continueren.
Met name acht de OK van belang dat de ondernemer niet op de wens van de or was ingegaan om een vergelijking te maken tussen de voor- en nadelen van de stand alone-variant en de situatie die door het verlies van zelfstandigheid zal ontstaan. Omdat de or bij herhaling om een dergelijke vergelijking had verzocht, was het voor de ondernemer duidelijk dat dit voor de or een zwaarwegend punt was. Nu die wens van de or de redelijkheid noch de reikwijdte van de adviesaanvraag te buiten ging, had de ondernemer deze niet mogen afdoen zoals hij gedaan heeft, aldus de OK.

2.4 Voorzieningen
Wat opvalt in de rechtspraak van de OK in dit kroniekjaar, is dat in 50% van de beschikkingen de OK oordeelt dat de ondernemer een kennelijk onredelijk besluit heeft genomen, getoetst aan de norm van art. 26 lid 4 WOR, maar dat het verzoek van de or om de ondernemer op te dragen om het besluit in te trekken en de gevolgen daarvan ongedaan te maken niet of niet volledig wordt toegewezen. De vraag of er voorzieningen moeten worden opgelegd, vergt een aparte belangenafweging.
In de zaak van de Or Stichting WWZ was de or in een eerdere fase akkoord gegaan met het uitvoeren van het fusiebesluit, onder de voorwaarde dat een financieel deskundige zou worden ingeschakeld. Naar aanleiding van de kritiek van de deskundige vraagt de or niet alleen te laten vaststellen dat het besluit kennelijk onredelijk is, maar ook om de ondernemer op te dragen de fusie ongedaan te maken. Dat hoeft van de OK niet. De or zal in zo’n situatie eens te meer goed moeten onderbouwen wat zijn belang bij die vordering is. Specifiek speelde hierbij ook nog dat er de nodige kritiek op de financiële onderbouwing van het fusievoorstel geleverd was, maar dat de ondernemer waarvoor de or was ingesteld in ieder geval na fusie meer dekking had voor de financiële risico’s die op hem rusten dan voor fusie. De or Novio maakte met recht bezwaar tegen het niet nakomen door de ondernemer van de bij overname gemaakte afspraak over een behoud van een zelfstandige positie in de toekomst. Het besluit werd daarom kennelijk onredelijk geacht. De ondernemer hoefde het besluit echter niet in te trekken, omdat de OK met de ondernemer van mening was dat er een niet te verwaarlozen risico bestond, dat de concessie om als (zelfstandige) busonderneming te kunnen opereren wel eens niet aan Novio gegund zou kunnen worden, omdat Novio op zichzelf niet aan alle eisen van het bestek van de concessieverlener voldeed.[18] In beschikking ESG komt de OK met een tussenoplossing. De ondernemer had niet mogen verhuizen zolang het adviestraject niet was afgerond. Maar bij het opleggen van een voorziening houdt de OK rekening met het feit dat de verhuizing inmiddels een feit is en de ondernemer een adviesaanvraag aangekondigd heeft over de definitieve huisvesting. De OK draagt de ondernemer op binnen per deelstap concreet aangegeven termijnen het oude pand aan te passen door het treffen van de nodige brandwerende voorzieningen, zodat terugverhuizing kan plaatsvinden. Deze verplichting vervalt alleen als de ondernemer binnen die tijd een plan voor de definitieve huisvesting aan de or ter advies zal voorleggen. Het aantal beschikkingen is te klein en betreft te specifieke omstandigheden om te concluderen dat hier sprake is van een nieuwe tendens in de rechtspraak van de OK. Wat weI opvalt, is dat de OK bij het verzoek om voorzieningen op te leggen zich (meer) bekommert om het mogelijke effect van de voorzieningen en dit betrekt bij de beoordeling of en welke voorzieningen moeten worden opgelegd.

3. Enquêterecht

3.1 Ondernemingsraad en personeelsvertegenwoordiging
Aan de reeks enquêteverzoeken van medezeggenschapsorganen,[19] die bij overeenkomst het enquêterecht toegekend hebben gekregen, zijn twee nieuwe zaken toegevoegd. Het ging in beide gevallen (weer) om situaties waarbij de met ontslag bedreigde Raad van Bestuur het enquêterecht aan het medezeggenschapsorgaan heeft verleend. In de eerste beschikking heeft de OK reden gezien om in te grijpen in het conflict door als voorziening een nieuwe voorzitter aan de raad van toezicht toe te voegen.[20]
In de tweede beschikking werd het verzoek van een met het oog op de enquêteprocedure in het leven geroepen personeelsvertegenwoordiging (pvt) afgewezen.[21] Het betrof een familievete tussen een vader die als aandeelhouder niet tevreden was over de wijze waarop zijn zoon leiding gaf aan de onderneming. De OK is niet overtuigd dat het conflict dat heeft geleid tot aanzegging van het ontslag van het bestuur zoveel breder was, dat er reden was voor een onderzoek naar het gevoerde beleid of voor het treffen van voorzieningen. Een mogelijke dreiging van het weglopen van andere sleutelfunctionarissen was gesteld door de pvt, maar onvoldoende aannemelijk gemaakt. De aandeelhouder had zelf orde op zaken gesteld en voorzien in de continuïteit in de aansturing van de onderneming. Dat is voor de OK afdoende. Dit is de eerste keer dat de OK een verzoek van een or/pvt tot het treffen van voorzieningen bij een dreigend ontslag van de directie het bestuur heeft afgewezen. In een beschikking over een tweedefaseverzoek heeft de OK naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van de deskundigen tegenovergesteld geconcludeerd dan in de eerste beschikking.[22] Uit het onderzoek bleek dat de kritiek op de leiding van de onderneming terecht was geweest.

3.2 Cliëntenraden
Nieuw is een tweetal enquêteprocedures gestart door cliëntenraden op grond van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen. In beide geschillen heeft de OK een onderzoek gelast en met voorzieningen ingegrepen in de raad van toezicht. Beide beschikkingen maken duidelijk dat de OK de rol van de toezichthouders kritisch beoordeelt, zowel wanneer deze te actief zijn[23] als wanneer deze in een conflictsituatie tussen directie en cliëntenraden te passief blijven.[24]

3.3 PCM-beschikking
Ook van belang voor de medezeggenschapspraktijk is de beschikking van de OK inzake PCM.[25] De OK heeft in deze zaak geoordeeld dat er sprake is geweest van wanbeleid zowel wat betreft de wijze van besluitvorming bij binnenkomst van een private equity fund binnen PCM als wat betreft (elementen van) de vormgeving van de overeenkomst als ook ten aanzien van het na binnenkomst gevoerde beleid. De volgende conclusies, van belang bij beoordeling van (voorgenomen) overnamebesluiten, zijn aan de hand van deze beschikking te trekken:
– een toekomstige (mede )eigenaar dient zich niet alleen te laten leiden door de eigen belangen, maar ook door de vennootschappelijke belangen van de doelwitvennootschap waar men aandeelhouder van wil worden op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW);
– bij een overname waar ook het management als aandeelhouder gaat participeren, moet met name de raad van commissarissen bewaken dat het besluit ook daadwerkelijk in het belang van de vennootschap is;[26]
– een overnemende partij moet afwegen of het introduceren van een managementparticipatieregeiing in het vennootschappelijk belang is. Daarbij speelt een rol of(slechts) een deeI van het management participeert in de regeling, de aard van de onderneming waarom het gaat en de vormgeving van de regeling;
– het verzwijgen van relevante omstandigheden aan de cor kan het optreden van een private equity fund onbehoorlijk maken. Het miskent het belang van een goed functionerende medezeggenschap.

4. Wet medezeggenschap scholen
Tot slot is hier het vermelden waard dat de OK in dit kroniekjaar voor het eerst geoordeeld heeft als appelrechter over uitspraken van de Landelijke Commissie Geschillen WMS op grond van de Wet medezeggenschap scholen (WMS).[27] De OK dient daarbij te oordelen over andersoortige geschillen dan op grond van de WOR. De eerste zaak ging over de vraag wat het gevolg is wanneer een MR niet binnen de in een reglement vastgestelde termijn heeft gereageerd op een instemmingverzoek. In het reglement stond dat het bevoegd gezag dan het besluit mag nemen zonder de instemming verkregen te hebben. De OK is van mening dat dit neerkomt op een algemene en wezenlijke vermindering van de medezeggenschapsrechten, die strijdig is met art. 12 WMS, dat in zoverre dwingend is. De commissie heeft de bepaling dus terecht als onverbindend beschouwd[28]
In een tweede zaak, gewezen net na de grens van het kroniekjaar, ging het om de vraag of een overkoepelende gemeenschappelijke medezeggenschapsraad gekozen kan worden vanuit een platform dat is opgericht boven de 32 medezeggenschapsraden.
De OK is met de commissie van oordeel dat art. 4 lid 3 WMS inhoudt dat de leden van de GMR rechtstreeks door de MR moeten worden gekozen.[29] De OK gaat in deze beschikking ambtshalve in op de vraag wie als procespartij moet optreden. In dit geval was de rechtspersoon, de vereniging, in appel gekomen, terwijl de uitspraak van de geschillencommissie gewezen was tegen het bestuur van de rechtspersoon. De OK wijst erop dat op grond van art. 36 lid 3 WMS het bevoegd gezag het beroep moet instellen. Dit sluit aan bij het bestuursrechtelijk karakter van de onderwijswetgeving. Een spiegelbeeld heeft zich voorgedaan in een procedure gevoerd tegen B&W van de gemeente Amsterdam op grond van de WOR. In cassatie heeft de Hoge Raad vastgesteld dat niet het bestuursorgaan, maar de rechtspersoon had moeten worden aangesproken in de procedure. De Hoge Raad bedekte dit gebrek, net als de OK in deze zaak, met de mantel der liefde.[30]
Ik heb bij de invoering van de WMS aandacht besteed aan de verschillen in de inhoud van de toetsingsnormen van de WMS in vergelijking met de toetsingsnormen in de WOR. Ik heb de conclusie getrokken dat meer afstemming van de WMS op de WOR te prefereren was geweest. Een van de vragen die ik toen heb opgeworpen, is of de appelprocedure bij de OK bij verzoekschrift of dagvaarding aanhangig moet worden gemaakt.[31] In art. 36iid 1 en 2 WMS wordt gesproken over het indienen van vorderingen bij de OK, die leiden tot een uitspraak (art. 36 lid 3 en 5 WMS). Dit duidt op een dagvaardingsprocedure. Maar tevens wordt gemeld dat deze moet worden ingediend bij beroepschrift. Nergens wordt gewag gemaakt van het indienen van een verzoekschrift bij de OK. Nu de OK ambtshalve op het formele punt ingegaan is wie bevoegd is namens de school het beroep in te stellen, zou daaruit afgeleid kunnen worden dat de OK van mening is dat art. 36 WMS duidt op een verzoekschriftenprocedure, anders was ook daar ambtshalve wei een kanttekening bij geplaatst. Zonder een inhoudelijke onderbouwing ben ik nog niet overtuigd dat de wettekst ruimte laat voor deze conclusie. De wetgever heeft aan dit aspect in het geheel geen aandacht besteed. Cassatie is niet mogelijk,

[1] Prof. mr. L.C.J. Sprengers is vaste medewerker van dit tijdschrift.
[2] Voor een jaaroverzicht over 2009 zie E.J. Henrichs &J.W. van Geen, ‘Kroniek Medezeggenschapsrecht 2009’, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2009-2010, Deventer: Kluwer 2010, p. 35-51.
[3] . L.C.J. Sprengers, ‘Kroniek Medezeggenschapsrecht juli 2008 tot juli 2009: rust in rechtspraak in roerige economische tijden’, TRA 2009, 98.
[4] Kabinetsstandpunt Medezeggenschap 2009, Kamerstukken II 2009/10, 29 818, nr. 32; zie daarover R.A.A. Duk, TRA 2010, 11.
[5] KB 30 juni 2010, 5tb. 2010, 250.
[6] Zie hierover de uitgebreide bespreking in de rubriek Actueel door I. Zaal, TRA 2009, 17; E.J. Henrichs &J.W. van Geen 2009, p. 48 en C. Nekeman & S.J. Schijf, ‘(Proces )bevoegdheden van de ondernemingsraad’, ArbeidsRecht 2010,5.
[7] Besluit bestuurskamer SER 27 mei 2010, 5tcrt. 2010, 9007 respectievelijk 9009
[8] Zie hierover uitgebreid mijn bijdrage in TRA 2010, 17
[9] I R.A.A. Duk, ‘Nogmaals vorm en inhoud: the house that Huub built’, p. 97 -107; F.B.]. Grapperhaus, ‘Willems’ wegwijzer in de WOR-tuin: enkele kanttekeningen bij het Alkavan-arrest’, p. 129-139; M. Holtzer, ‘De raad van commissarissen in het medezeggenschapsrecht’, p. 159-171; L.c.]. Sprengers, ‘Het ligt eraan waar je zoekt, welk recht je zult vinden. Over de uitleg van het primaat van de politiek in de WOR’, p. 375-385.
[10] A. Boeker e.a., Specialisatie loont?!, (Raad voor de rechtspraak Research Memoranda 2010/1), Den Haag: Sdu 2010, p. 194.
[11] Hof Amsterdam (OK) 9 november 2009, ARO 2009/176; JAR
2009/301 (Or CBR).
[12]Hof Amsterdam (OK) 21 april 2010, LjNBM2019,ARO 2010/81; JAR 2010/120; JOR 2010/186 (Centrum Maliebaan).
[13]Hof Amsterdam (OK) 13 november 1986, ROR 1986/28 (Or St.Jozef-ziekenhuis).
[14] Hof Amsterdam (OK) 10 december 2009, LjN BK8298, ARO 2010/15;jAR 2010/36; TRA 2010, 51 (Or Dienst Stadstoezicht).
[15] Hof Amsterdam (OK) 18 juni 2009, ARO 2009/113 en Hof Amsterdam (OK) 24 juni 2009, ARO 2009/114; ROR 2009/37
[16] Hof Amsterdam (OK) 4 februari 2010, LJN BL5268, ARO 2010/39; JAR 2010/88 (Or Stichting WWZ)
[17]. Hof Amsterdam (OK) 8 april2010,ARO 2010/80;JAR 2010/180
(Or ESG).
[18] Hof Amsterdam (OK) 29 maart 2010, rekestnr. 200.048.984 OK (Or Novia).
[19] Zie hierover Kroniek Medezeggenschapsrecht, TRA 2009, 98
[20] Hof Amsterdam (OK) 13 november 2009, ARO 2009/178 (Or St. Kinderopvang Barendrecht).
[21] Hof Amsterdam (OK) 15 april 2010, ARO 2010/64 (Pvt Seerden Industriële Verpakkingen BV).
[22] Hof Amsterdam (OK) 12 januari 2010, LJN BK9673, JAR2010/50; ARO 2010/24; JOR 2010/61; TRA 2010,61. Vervolg op Hof Amsterdam (OK) 28 mei 2009, ARO 2009/90, Hof Amsterdam (OK) 27 januari 2009, ARO 2009/31; Hof Amsterdam (OK) 10 december 2008,JAR 2009/14; ARO 2009/1; JOR 2009/38;R AR 2009/32; ROR 2009/4. Het cassatie verzoek tegen deze laatste beschikking is door de Hoge Raad op grond van art. 81 Wet RO afgewezen: HR 16 april 2010, LJN BL6182, ARO 2010/65.
[23] Hof Amsterdam (OK) 20 mei 2010, ARO 2010/90; JOR 2010/188 (Centrale Cliëntenraad Stichting Sherpa).
[24] Hof Amsterdam (OK) 29 april 201 0, LJN BM3172, ARO 2010/73; JAR 2010/141; JOR 2010/187 (Centrale Cliëntenraad Stichting Zorgcentra De Betuwe).
[25] Hof Amsterdam (OK) 27 mei 2010, LJN BM5928,JOR 2010/189; JAR 2010/181.
[26] Boeiend om te zien is dat Stevens UOR 2010/189, p. 1805) in zijn commentaar met enig cynisme (of reaiisme?) er op wijst dat het enige effect dat hij voorziet zal zijn dat in toekomstige buy-outs bestuurders en commissarissen vrijwaringen zullen verlangen van koper of de verkoper. Barneveld (Ondernemingsrecht 2010/91, p. 448) is normatiever en verwacht dat bestuurders van een doelwitvennootschap beter (moeten) begrijpen wat hun rol en verantwoordelijkheid is bij dergelijke overnames en uit vrees voor een mogelijke aansprakelijkheidsanctie geen medewerking zullen gaan verlenen aan een LBO die strijdig is met het vennootschappelijk belang.
[27] Deze appelmogeiijkheid bestaat sinds de invoering van de WMS per 1 januari 2007. Op 27 juni 2010 is een boeiend onderzoeksrapport verschenen over de ervaring met en het effect van de uitspraken van de Landelijke Commissie Geschillen WMS: R. van Schoonhoven & M. Keijzer, Een geschil is geen ruzie – onderzoek naar de doorwerking van medezeggenschapsgeschillen in het primair en voortgezet onderwijs, Actis onderzoek Rotterdam.
[28]. Hof Amsterdam (OK) 10 maart 2010, ARO 2010/61 (Stichting Dunamare Onderwijsgroep).
[29] Hof Amsterdam (OK) 12 juii 2010, rekestnr, 200.033.171, ARO 2010/122 (Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs).
[30] HR 29 april 2006, NJ 2006/536; JAR 2006/264; SR 2007, 6
[31] L.C.J. Sprengers, ‘De rechter en het medezeggenschapsrecht. De taak van de wetgever bij de vaststelling van rechterlijke toetsingsnormen’, SMA 2007, p. 218-223; als ook ‘Vergelijkinggeschillenregeling WMS en WOR: Wetgeving met dezelfde moeder, maar andere vaders’, NTOR 2007-2, p. 83-101.

Deel dit artikel

Besproken rechtsgebieden

Lees meer over de auteurs

Hebt u een vraag?

Neem contact met ons op of laat uw gegevens achter, zodat we u kunnen bellen.

Laat ons u bellen